Lezing van een verhaal                                                            Terug

6.1    Lees het verhaal
6.2
Onderscheiden van figuren:
  • Noem de figuren op die handelend optreden.
  • Noteer bij elke figuur hun kenmerken of hun karakteristieken.
  • Welke kenmerken zijn eigen aan de figuren en onderscheiden hen van andere?
  • Hoe verhouden de figuren zich tot elkaar en hoe zien ze zichzelf?
  • Wie is de centrale figuur en wie de tegenspeler?
  • Vergelijk de eerste en de laatste zin van het verhaal?
6.3
De handelingen van de figuren:
  • Noteer de handelingen van de figuren.
  • Kijk goed naar de werkwoorden.
  • Welke handelingen zijn belangrijk voor de veranderingen die in de tekst optreden?
  • Hoe zou je de veranderingen onder woorden kunnen brengen?
6.4 Indeling in scènes:
  • Deel de tekst in scènes in, om te ontdekken welk vertelplan aan de tekst ten grondslag ligt.
  • Wie spelen in elke scène een rol?
  • Let op de geledingen door plaats en tijd aangegeven.
  • Welk verband hebben de scènes onderling?
  • Welke scène(s) valt(len) door plaats, stijl en tijd ogenschijnlijk buiten het vertelplan?
6.5 Het decor van het verhaal:
  • tot wie richt de verteller zich?
  • Welke vraag veronderstelt hij bij zijn hoorders/lezers?
  • Welke weg wordt in het verhaal afgelegd?
  • Hebben de weg die wordt afgelegd en de plaats waarop de gebeurtenissen zich afspelen enige betekenis voor de probleemstelling van de tekst?
  • Wie legt de eigenlijke weg af?
  • Welke elementen in het verhaal zijn rëelhistorisch?
  • Zijn er elementen in het verhaal die verwijzen naar bijbelse situaties?

Alternatief:

6.6  Lees het verhaal. Wat zijn je eerste reacties op het verhaal? Schrijf die op.
6.7 Deel het verhaal in in inleiding, corpus en slot.
6.8 Vergelijk inleiding en slot. Zijn er parallellen, overeenkomsten, verschillen?
6.9 Welke werkwoorden worden er gebruikt? Op wie/wat hebben die betrekking?
6.10 Welke (bijbelse) teksten worden geciteerd of gebruikt?
6.11 Herlees het corpus. Deel het in verschillende delen in. Wat is de kern van de vraag waarop de verteller een antwoord wil geven? Waar vindt de omslag plaats? Of: hoe gebeurt de verschuiving, of de omkering? Waar komt het hoge woord er uit?

 

Terug